Cees Leijenhorst (moderator) opent het debat onder verwijzing naar de inleidingen van Erik Baars, Guus van der Bie en Karin Wuertz. Hij stelt voor het debat enigszins te structureren rond 3 hoofdvragen:
Is er zoiets als antroposofische wetenschap en wat is daar de methodologie van. Is er wel één methodologie?
Wat is de relatie tussen de antroposofisch-wetenschappelijke en de regulier-wetenschappelijke benadering?
Wat is de meerwaarde van de antroposofische benadering?
Vincent Blok is ‘vliegende keep’ en zal desgewenst inspringen.
Ad. 1
De discussie richtte zich in eerste instantie op de status van antroposofisch-wetenschappelijke begrippen. Zijn dit metaforen die helpen om zin te maken van / te geven aan de werkelijkheid, vormen zij samen een vast interpretatiekader dat als een soort net wordt uitgeworpen over de realiteit? Wanneer dat zo is, in hoeverre verschillen de antroposofische metaforen en interpretatiekaders dan van de regulier-wetenschappelijke metaforen of interpretatiekaders? Deze vraag werd opgeworpen door de inleidingen:
– Guus van der Bie sprak over de onderste zinnen buiten de vijf gangbare.
– Erik Baars sprak over Imaginatie, Inspiratie, Intuïtie.
– Karin Wuertz sprak over de rol die impliciete begrippen kunnen hebben in het handelen bij mensen. Werken in de antroposofische wetenschap de metaforen ook op deze manier?
Desgevraagd lichten de 3 inleiders nog kort toe:
Guus van der Bie stelt de vraag: hoe verantwoord je het gebruik van begrippen (verfijnder denken) en noemt, onder verwijzing naar zijn inleiding, vervolgens:
1. stofjes en bewustwording: tastervaring;
2. het patroonachtige: het “pluis / niet pluis gevoel” is een directe levenszinervaring van de dokter aan de patiënt;
3. het methodisch scholen, de bewegingsprocessen: bewegingszin.
Met behulp van deze inzichten beschik je over een veel verfijnder instrumentarium dan de reguliere wetenschap. Het gaat hier niet om metaforen, maar om wijzen waarop je de realiteit in haar gelaagdheid direct kunt ervaren. De verschillende natuurrijken vragen ieder om hun eigen methodologie. De reguliere wetenschap erkent daarbij maar één natuurrijk en één methodologie, namelijk het fysieke met haar mechanismen.
Erik Baars noemt de methodische weg die Rudolf Steiner stap voor stap beschrijft, om te komen tot kennis van nieuwe gebieden van de werkelijkheid. Neem de citroen: methodologisch onderzoek van de citroen leidt tot kennis van het typische patroon van de citroen, langs Goetheanistisch-fenomenologische weg. Er zijn dus twee manieren van toetsing, namelijk via de uiterlijk-empirische, experimentele weg en via de weg van de innerlijke, geschoolde, ervaring, oftewel de imperimentele weg. Ook Erik Baars benadrukt zo dat bijvoorbeeld imaginatie-inspiratie-intuïtie geen metaforen of interpretatiekaders zijn, maar wijzen waarop de werkelijkheid ervaren kan worden
Karin Wuertz meldt dat zij tijdens haar onderzoek nooit had gehoord dat de onderste zintuigen zo belangrijk zijn in de antroposofische zorg, maar dat ze wel heeft gezien hoe begeleiders in het werk met verstandelijk gehandicapten zoiets als de levenszin en de bewegingszin wel inzetten. Ziet een begeleider het werken met bewegingszin en levenszin als onbewust? Wat voegt het toe als begeleiders er wel bewust mee zouden werken? Zou er verschil zijn?
Hans Reinders merkt op n.a.v. Guus en Erik:
De relatie tussen de methode en de uitkomsten is nog niet duidelijk. Wat is het antroposofisch kader precies, een methodologie of een begrippenkader dat je gebruikt als een soort heuristisch instrumentarium? Hij bespeurt dat er veel verzet lijkt te bestaan tegen die laatste conclusie, maar waarom eigenlijk?
Albert de Vries plaatst de discussie in een breder kader: antroposofisch-wetenschappelijk onderzoek gebruikt de methodologie van het inleven, het worden van de ander, het van binnen onderzoeken en gewaarworden in plaats van als een vreemde tegenover het onderzoeksobject blijven staan. De onderste zintuigen zijn daarbij hulpmiddelen om over de drempel te komen.
Jaap Sijmons brengt in dat Rudolf Steiner spreekt over 12 wereldbeschouwingen waar je op 7 manieren naar kunt kijken, dus 84 manieren om tegen de wereld aan te kijken. Elke benadering heeft consistentie. Dat geeft dan 84 antwoorden op “wat is wetenschappelijk onderzoek?”
Het gaat hierbij niet om willekeurige interpretatiekaders die je jezelf al dan niet kunt aanmeten. Imaginatie, inspiratie, intuïtie is wie ik ben; dat kan ik niet aanmeten. De antroposofische begrippen zijn dus geen metaforen, maar verschillende wijzen van kijken naar de wereld die niet het resultaat zijn van een willekeurige keuze. Wel zijn ze sterk gecontextualiseerd. Wat antroposofisch onderzoek is ligt aan het vakgebied. Ook ieder vakgebied vraag om zijn eigen methodologieën.
Cees Leijenhorst: methodologie is vaak rechtvaardiging achteraf en niet de stap hoe er te komen. Is antroposofische wetenschap meer dan een reactief instrument?
Jaap Sijmons: Noemt een voorbeeld uit het recht waar raadsheren proberen tot een uitspraak te komen. Het gesprek gaat een tijdje heen en weer totdat iemand met de gouden “intuïtie” komt: hij noemt de sleutelterm en in no time kan iedereen zich verenigen met de uitspraak. De antroposofische scholingsweg geeft je middelen in handen om dit soort “intuïties” te herkennen en bewust te ontwikkelen.
Ernst Ellis ervaart een verschil met hoe artsen tot een oordeel komen.
Een juridisch oordeel wordt geveld en dat is het dan. Bij het oordeel van een arts wordt bij een fout oordeel de patiënt niet beter. Voorbeeld gencydo: dit wordt al 80 jaar gebruikt. Waarom zou je dat nog empirisch willen onderzoeken?
John van Schaik stelt: bestaat antroposofisch wetenschappelijk methodologisch onderzoek? Ja. Is het nieuw? Neen. De 3 stadia I.I.I. (Imaginatie, Inspiratie, Intuïtie) als methodieken zijn zo oud als de mensheid, maar heten vaak alleen anders. Op de inleiding van Guus kan je zo de hermeneutische traditie van de viervoudige schriftuitleg plakken. Als je dit kunt laten zien, kom je beter in gesprek met de reguliere wetenschap
Cees Leijenhorst merkt op dat dit in de geesteswetenschappen misschien kan werken maar in de beta- en medische wetenschappen niet. Daar zal men alleen toegeven dat kwakzalverij van alle tijden is.
Guus van der Bie zegt over de huidige situatie: het gaat in de reguliere wetenschap om dode kennis buiten context. Het gaat om het herwinnen van een levende wetenschap doordat de onderzoeker zichzelf tot object van onderzoek en scholing gaat maken en zo een veel verfijnder instrumentarium verwerft om andere werkelijkheidsgebieden te leren kennen.
Ad 2. Cees Leijenhorst voert de discussie naar het tweede vraagstuk: de verhouding tussen antroposofisch-wetenschappelijk onderzoek en universitair onderzoek. Waarom zouden we als antroposofische wetenschappers überhaupt een relatie tot het reguliere domein willen hebben ? Zijn we niet soms te braaf, hebben we niet de neiging ons teveel te willen aanpassen, misschien ook om toegang tot bepaalde financiële bronnen te hebben?
Erik Baars noemt de discussie die binnen de KNMG gaande is “wat nu met complementaire geneeskunde?” Het belang van aangetoonde werkzaamheid hierin is groot. Als het maar evidence-based is. Hij schetst het enthousiasme van een hoogleraar immunologie die bij dit kleine effect-onderzoek naar gencydo werd getriggerd door het empirisch gevonden bewijs.
Gencydotypologie is ook in andere situaties in te zetten; geeft méér in handen.
Karin Wuertz noemt in regulier onderzoek het bestaande spanningsveld tussen sociologen (als hard gezien) en antropologen (als soft gezien). Antropologen doen aan participerend onderzoek en zetten ook zichzelf in als objectiverend instrument. Ook antropologen moeten hun zelfwaarneming scholen om tot bevredigende resultaten te komen in hun participerende onderzoek. In dat opzicht is het onderscheid tussen regulier-wetenschappelijk onderzoek en antroposofisch onderzoek niet dramatisch verschillend van het onderscheid tussen sociologie en antropologie.
Jaap van de Weg stelt dat geesteswetenschappelijk onderzoek over “geest” gaat en die zien wij niet. Ziel, geest, karma etc. worden niet meegenomen in het regulier wetenschappelijk onderzoek. Rudolf Steiner benoemt naast de 12 zintuigen ook zielenzintuigen die een rol spelen bij de beleving en het denken. Het gaat om schouwen in het bovenzinnelijke:
– hier en de geestelijke wereld
– karma
– werking van de demonen.
Dit alles wordt niet erkend door de reguliere wetenschap. Dit hebben we er toch bij te nemen met antroposofisch onderzoek, anders laten we hoofdzaken weg.
Christa van Tellingen is het eens met Jaap van de Weg maar vraagt zich wel af wat dan de relatie is tussen antroposofie en natuurwetenschap. Volgens haar is het de hoofdtaak van de antroposofische wetenschap om wat niet zichtbaar is zo te vertalen dat het wel zichtbaar wordt. We maken zo de geestelijke werkelijkheid ervaarbaar/zichtbaar voor de huidige samenleving. Van imaginatie, inspiratie en intuïtie maken we zo herkenbare termen. De antroposofische wetenschapper zal dus de taal van de reguliere wetenschap moeten kunnen spreken om het geestelijke ervaarbaar te maken voor een wijde kring van wetenschappers.
Cees Leijenhorst concludeert het belang van de vertaalslag maar gaat even terug naar de radicalere stelling van Jaap van de Weg. Is er een brug te slaan naar het universitair onderzoek door het geestelijke zo zorgvuldig te beschrijven dat het herkenbaar wordt?
Vincent Blok geeft als aanzet een ultrakorte schets van de geschiedenis van de filosofie. Hij verwijst naar Wilhelm Dilthey die liet zien dat de Kantiaanse causaal-mechanistische benadering geen recht doet aan het fenomeen leven (zie verhaal Guus). De reguliere wetenschap loopt zo al lang aan tegen de grenzen van de reductionistisch-materialistische benadering. Voor de menswetenschappen benadrukt Vincent als benadering het fronetische weten, ontwikkeld in de Aristotelische ethiek, waarin het handelende individu in steeds wisselende situaties vanuit verschillende achtergronden moet handelen. Voorbeelden van dit fronetische weten zagen we in het verhaal van Karin Wuerz. De insteek van Erik Baars daarbij was hoe we dit zogenaamde subjectieve element zo kunnen objectiveren dat het transparant gemaakt kan worden en ook overgedragen kan worden. Met andere woorden: de reguliere wetenschap en filosofie denkt al veel langer na over de beperkingen van alleen de reductionistisch-materialistische benadering.
Hans Reinders vraagt of een interpretatiekader als te relativerend wordt gezien in antroposofische kringen. Als we naar de voorbeelden van Karin kijken, zien we dat het gebruik van een antroposofisch mensbeeld waarin gesproken wordt over een in ieder mens aanwezige geestkern tot een ander spreken en een ander soort interventies leidt dan in situaties waar dit mensbeeld niet aanwezig is. Het gaat hier dus niet zozeer om een specifieke methode maar om een interpretatiekader waartegen bepaalde fenomenen inzichtelijker worden. In de discussie wordt merkbaar dat bepaalde mensen zich hiertegen verzetten, maar waarom eigenlijk ?
Erik Baars: de antroposofische methodiek helpt je om op een dieper niveau te kijken, waardoor je ook op een dieper niveau kunt ingrijpen. Antihistaminica blijven op het niveau van de symptoombestrijding; daar kun je ook gerust 30 jaar aan vast blijven zitten. Gencydo grijpt gewoon bewezen in op een dieper niveau en gaat in de meeste gevallen dan ook verder dan puur symptoombestrijding. Dat is mogelijk dankzij de antroposofische onderzoeksmethodiek waarvan het middel gencydo uiteindelijk het resultaat is.
Jan Diek van Mansvelt noemt bij de vraagstelling naar de definitie van antroposofisch onderzoek graag zijn favoriete definitie van antroposofie door Rudolf Steiner: bewustzijn van mijn bewustzijn. De kern is eigenlijk: wat wil je weten? Hoe wil ik dat weten? Met welk instrument ? Wat wil ik van mijn object weten? Waartoe lokt het object mij uit? Welke begrippen van Rudolf Steiner uit de jaren ‘20 zijn allang gangbaar geworden in andere begrippen? Kan je als onderzoeker innerlijke zekerheid ontdekken aan wat je niet weet? Langzamerhand gaat dan blijken dat de scheiding tussen subject en object artificieel is. Je sterft voortdurend aan je eigen opvattingen. Maar daar gaat het niet om, het gaat erom dit te erkennen en aan te durven kijken. Kan zeer heftig zijn..
Peter Jan van Leeuwen: de essentie in de reguliere natuurwetenschap is dat je er zelf niet bij hoort. Hij onderschrijft hetgeen Jan Diek inbrengt.
Ron Dunselman noemt het belang van oefenen bij antroposofisch geesteswetenschappelijk onderzoek. Datgene inzetten wat je van jezelf maakt en nieuwe waarnemingsorganen ontwikkelen. Het waarnemen wordt dan anders als voor dit oefenen. De instrumenten moeten geslepen worden, anders werkt het niet.
Bastiaan Baan merkt op dat kunst en wetenschap hebben geklonken en voegt religie hieraan toe. Hij citeert Rudolf Steiner “terug gaan naar de materie die is opgebouwd uit wat Christus nagelaten heeft”.
Hij noemt een voorbeeld van Kant over “de ruit die niet schoon is”. Antroposofie is als een onderzoeker die die ruit gaat schoonmaken. Hij beschrijft een imaginatie die iemand uit de natuurwetenschappelijke sectie had, bezig aan een kleurenonderzoek en in staat kleuren als wezens waar te nemen “in het middelpunt van de kleurenregenboog stond de Christus”.
Christus is het middelpunt van de antroposofie en zou ook het middelpunt van de methodologie kunnen worden.
Cees Leijenhorst rondt het debat af en concludeert dat we verder zijn gekomen. Met name de eerste twee vragen zijn behandeld; het derde vraagstuk is meer impliciet aan de orde gekomen.
Hij spreekt zijn dank uit voor de positieve bijdragen aan het debat. Een vervolg is duidelijk zeer wenselijk.